'Wat brandt maar is geen vuur?' vroeg de Arend.
Beer wilde wat zeggen, maar Barend riep al 'een steen in een felle zomer zon'. 'Maar de zon is toch van vuur?' vroeg 't kind, 'dus is de hitte van 't vuur, net als de druppels na het zwemmen nat zijn van de vijver als je op de oever staat, 'n deel van de vijver die je draagt?'
De arend keek puzzelig, Barend keek niet maar zat zich te storen aan wat 't kind zei en Beer dacht na.
'Waar is de zon?' vroeg 't kind.
Er viel een stilte. In gedachten zat Beer met... als de maan schijnt?
'Hoe weet je dan wat vuur is?' vroeg en bedacht Barend zich.
'Kijk maar achterom', zei de arend, 'in de ogen van...'
...een hert.
Oog in oog met Barend, vroegen ogen 'is dit vuur?'
In ogen gezogen bleef Barend achterom kijken. 'Nee, arend', zei Barend, 'ik bedoel...'
Nee?
Ja.
Ja?
Nee.
De arend raakte in de war. 'Wat bedoel je?' vroeg de arend.
'Het vuur?' vroeg het kind.
'Ja.'
'Is dat geen vuur?'
'Nee.'
'Hoezo?'
'Als ogen vuur schieten, waarom wordt ik er dan niet warm van?'
'Misschien drijft er een wolk voor de maan.'
'Nee, arend. Arend!'
'Ja?'
'Ik sta aan de grond genageld, starend in twee starende ogen die vuur schieten, waarvan ik niet warm wordt.'
'En?'
'Ik weet 't niet. Kijk jij maar.'
'In die strakke blik waarvan jij 't niet warm krijgt?'
'Nee, naar die wolk voor de maan, nou goed?'
'Dat wil ik best doen, maar die is weg.'
'De maan?'